BEA CANTILLON legt uit waarom de armoede in Vlaanderen - en de rest van Europa - niet daalt en waarom de toekomst er nog minder rooskleurig uitziet. 'Het verdelingsvraagstuk zal weer prominent op de beleidsagenda moeten verschijnen.'
De 'Sociale Staat van Vlaanderen' leerde deze week dat de welvaart in Vlaanderen zoals overal elders in het rijke westen sterk is toegenomen. En toch is men er niet in geslaagd om tegelijk de armoede te verminderen (DS 13 mei). Vele pensioenen zijn ontoereikend om het rusthuis te betalen. De sociale minima zijn ruim onvoldoende om menswaardig te leven. Zelfs als gezinnen met een laag inkomen geen gezondheidsproblemen hebben en zij hun inkomen op de ideale wijze budgetteren, kunnen zij de materiële voorwaarden voor goede gezondheid en autonomie niet realiseren.
Dit doet de volgende - in het licht van de actuele economische en toekomstige demografische ontwikkelingen - bloedstollende vraag rijzen: waarom hebben rijke welvaartsstaten de window of opportunity rond de eeuwwisseling gemist om ook maar enige vooruitgang te boeken in de strijd tegen de armoede?
Eén van de belangrijke oorzaken van armoede is het te lage niveau van de sociale uitkeringen. Vergeleken met de lonen verloren de bijstandsuitkeringen in de loop van de jaren negentig terrein, met 10 procent (België) tot 20 procent (Zweden) en meer (Nederland). In hoeverre hangen deze ontwikkelingen samen met de focus op 'werk, werk, werk'? Om meer mensen aan het werk te krijgen wordt een veelheid van middelen ingezet: lastenverlagingen, loonsubsidies, strijd tegen werkloosheidsvallen, individuele begeleiding. Samengevat en enigszins ongenuanceerd komt dit neer op: lagere sociale uitkeringen en hogere arbeidsvergoedingen. Daarbij was zowat overal (dus niet alleen in België en Vlaanderen) de daling van de uitkeringen groter dan de stijging van de (laagste) lonen. In België bijvoorbeeld staan de minimumwerkloosheidsuitkeringen in verhouding tot de gemiddelde lonen zowat 40 procentpunten lager dan in het midden van de jaren zeventig. Hier schuilt de eerste paradox van de 'investeringsstaat': voor zover de sociale uitkeringen moeten wijken in de strijd tegen de 'werkloosheidsvallen' houdt het streven naar sociale inclusie de uitsluiting in van al diegenen die niet geactiveerd (kunnen) worden.
De voorbije decennia zijn verschillende nieuwe sociale risico's ontstaan, zoals de combinatie van arbeid en gezin, de zorg voor kinderen en voor ouderen, de laaggeschooldheid. De overheidsgelden bestemd voor deze 'nieuwe sociale risico's' zijn fors gestegen: denk bij ons aan de kinderopvang, de loopbaanonderbreking, het tijdskrediet, de zorgverzekering, de dienstencheques. Hier zijn echter belangrijke nieuwe Mattheuseffecten werkzaam: het geld voor de nieuwe sociale risico's vloeit meer naar hogergeschoolde tweeverdieners in de hogere inkomensgroepen. Gezinnen met een hoog opgeleide moeder (en vader) maken vaker gebruik van kinderopvang. De nieuwe levensloopregelingen zijn ook van die aard dat ze eigenlijk speculeren op behoorlijk tweeverdienerschap. Die uitkeringen zijn laag. Wie dat als niet-behoorlijk-verdienende tweeverdiener gebruikt, wordt arm. De forfaitaire tussenkomsten van de zorgverzekering zijn ontoereikend voor wie een laag pensioen heeft.
Dit verklaart mee waarom de armoede niet is afgenomen ondanks de stijging van de sociale overheidsuitgaven. Hier schuilt een tweede paradox van de investeringsstaat: wil men het emancipatieproces ondersteunen, dan moet een beleid gevoerd worden om arbeid en gezin te combineren. Dat komt vanzelfsprekend eerst diegenen ten goede die al deelnemen aan het arbeidsproces, in de hoop dat de anderen zullen volgen. Zolang niet iedereen 'geëmancipeerd' is en zolang er geen afdoende ondersteuning is voor diegenen voor wie de combinatie arbeid en gezin (tijdelijk) geen optie is (bijvoorbeeld moeders en vaders met een gehandicapt kind, alleenstaande moeders met moeilijke tieners, werklozen, zieken en gehandicapte ouders) kan het nieuwe risicobeleid niet anders dan Mattheuseffecten genereren.
Nooit eerder in de geschiedenis lagen scholing en levenskansen zo dicht bij elkaar als nu. Het ontwikkelen van zoveel mogelijk talenten is daarom een van de belangrijkste opdrachten geworden van hedendaagse welvaartsstaten: om sociale redenen (om de opwaartse sociale mobiliteit te versterken) en om economische redenen (om zoveel mogelijk talent aan te boren dat nodig is in de verouderende kenniseconomie).
Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat de kwestie van 'gelijke onderwijskansen' overal sterk naar voren schuift in de beleidsagenda's. In de meeste landen - ook bij ons - is de onderwijsexpansie in de naoorlogse periode echter niet gepaard gegaan met een vermindering van de sociale ongelijkheid in de onderwijsparticipatie. Voor Vlaanderen lijken de cijfers erop te wijzen dat er sinds de jaren zeventig nauwelijks vooruitgang is geboekt. Waarom de onderwijs- en gelijke kansenpolitiek mislukt is nog niet duidelijk.
Vanuit een te groot optimisme over de maakbaarheid van de samenleving helpt de investeringsstaat in wezen eerst de sociaal sterke groepen in de hoop dat de anderen gaan volgen. Intussen wordt vanuit datzelfde optimisme de bescherming voor de zwakkeren afgeremd: deels vanwege een gebrek aan middelen, deels vanuit de overtuiging dat ze met 'trampolines' (het activeren van mensen) betere kansen krijgen dan vroeger. Sommige landen doen het beter: zij zetten in op trampolines waarop het zacht(er) vallen is. Die zijn uiteindelijk effectiever. Wat betekent dit alles voor de toekomst? We zullen niet meer dezelfde gunstige welvaartsevolutie kennen als in het verleden. Door de demografische veroudering zullen de vrijheidsgraden voor de publieke bestedingen afnemen. Ook de werkgelegenheid zal niet meer kunnen stijgen zoals in het verleden. De economische groeivooruitzichten zijn onzeker. Het wordt dus moeilijker. Het verdelingsvraagstuk zal daarom weer prominent op de beleidsagenda moeten verschijnen. Jammer dat men met deze boodschap geen verkiezingen kan winnen. Of toch?
Bea Cantillon is directrice van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, Universiteit Antwerpen.